Beeld: Unsplash / Francois Olwage 

2.9 Concurrerende stad of rechtvaardige stad?

Uiteindelijk bleek zelfs Florida zelf kritisch op zijn eerdere theorie en zijn daarop gebaseerde beleidsadvies. In The new urban crisis (Florida, 2017) richtte hij zich op de keerzijde van stedelijk economisch succes. Volgens hem was dit boek het resultaat van enerzijds zich de kritiek op zijn ‘creatieve klasse’-ontwikkelingsagenda steeds meer aantrekken en anderzijds zijn eigen voortschrijdende inzicht. Aan het begin van het boek geeft hij aan dat hij zich realiseerde dat hij te optimistisch was geweest over hoe het aantrekken en vasthouden van de creatieve klasse tot betere steden voor iedereen zou leiden. In plaats hiervan zag hij in dat de voordelen van succesvolle creatieve steden beperkt waren tot een kleine groep steden (‘winner takes all cities’) en binnen die steden ook tot een kleine groep bewoners en ondernemers. In navolging van zijn critici vestigde nu ook Florida de aandacht op de problemen die een creatieve stad-beleid of soortgelijke ontwikkelingsstrategieën veroorzaken of vergroten. Hoewel Florida zijn nieuwe inzichten vooral op Noord-Amerikaanse steden baseerde, maakten Europese steden als Amsterdam een soortgelijke ontwikkeling door en werd Florida’s waarschuwing ook daar ter harte genomen (Majoor, 2017).

Vooral Florida’s ‘creatieve klasse’ werd al snel mikpunt van stevige kritiek. De kritiek richtte zich niet alleen op Florida, maar ook op beleidsmakers en beleidsadviseurs die zijn gedachtengoed in stedelijk beleid wilden toepassen. Een van Florida’s felste critici, Jamie Peck, beargumenteerde dat een creatieve-stadbeleid eigenlijk niets nieuws was, maar slechts een volgende versie van neoliberaal beleid gericht op het vergroten van stedelijke economische concurrentiekracht. Het toepassen van de ideeën van Florida en andere ‘goeroes’ van de creatieve stad leidde tot wat Peck ‘fast urban policy’ noemt. Het is volgens Peck bovendien een beleid dat zich exclusief op creatievelingen richt en niet op de hele stad: “(…) it is about nurturing and rewarding creativity, not compensating the creative have-nots.”  (Peck, 2005: 762). Andere kritiek richtte zich meer op de soms twijfelachtige empirische onderbouwing van Florida’s theorie, en dan vooral zijn hypothese dat creatievelingen aangetrokken worden door tolerantie voor diversiteit. Bovendien bleek uit onderzoek in andere delen van de wereld zoals Europa dat Florida’s theorie en beleidsadvies buiten de VS minder van toepassing was, en dat er op alle schaalniveaus (ook binnen Europa bijvoorbeeld) meer aandacht zou moeten zijn voor regio- en plaatsspecifieke verschillen. Bovendien werd uit dat onderzoek ook duidelijk dat de ene creatieve kenniswerker de andere niet is: factoren als opleiding, beroepsgroep en levensloop kunnen ook binnen deze brede en veelzijdige categorie veel verschil maken (zie bijvoorbeeld Bontje et al., 2017, voor een vergelijking van woonvoorkeuren van kenniswerkers in Amsterdam en Eindhoven). Dit leidde soms ook tot voorstellen voor alternatieven voor Florida’s ‘3 T’-formule (talent, techniek en tolerantie. Musterd en Kovacs (2013) stellen bijvoorbeeld ‘PPP-CC-T’ voor:

  • ‘Pathways’: padafhankelijkheid van stedelijke ontwikkeling;
  • Place’: plaatsspecifieke kenmerken van steden; 
  • ‘Personal networks’: formele en informele sociale netwerken;
  • ‘Classic conditions’: fysieke en digitale infrastructuur en voorzieningen;
  • ‘Clustering’: stimuleren of faciliteren van de vorming van groepen onderling gerelateerde bedrijven en instituties die elkaar aanvullen;
  • ‘Tailored policies’: stedelijk ontwikkelingsbeleid moet rekening houden met de bovenstaande factoren, dus plaatsspecifiek beleid in plaats van het ‘kopiëren’ van beleid uit andere steden.

Hoewel Florida, Landry, Glaeser c.s. de afgelopen decennia dus, zoals eerder aangegeven, in veel steden met open armen werden ontvangen met hun optimistische boodschap over de toekomst van (grote) steden, kregen ze ook veel kritiek. Nadat veel steden in Europa en Noord-Amerika van de jaren ’60 tot en met de jaren ’80 een diepe crisis hadden doorgemaakt, en in de jaren ’90 de nadruk in het stedelijke ontwikkelingsdebat nog steeds vooral op stedelijke problemen lag, was een positiever geluid over de kracht van steden welkom. Maar daarmee waren problemen als sociaaleconomische en ruimtelijke polarisatie en ongelijkheid niet verdwenen. Sterker nog, critici wezen er op dat succesvolle creatieve kennissteden vaak ook de steden met de grootste ongelijkheid zijn (Scott, 2006; Mc Cann, 2007).

Het is echter de vraag of en hoe stedelijke economieën en samenlevingen nu echt baat hebben bij deze concurrentie. Niet alleen steden of regio’s als geheel kunnen tot de winnaars of verliezers van deze competitie behoren, maar ook binnen de steden en regio’s zullen er winnaars en verliezers zijn. Het streven naar grotere concurrentiekracht kan ten koste gaan van andere doelstellingen van stedelijk en regionaal beleid, zoals het behouden of vergroten van sociale cohesie, het verminderen van sociaaleconomische ongelijkheid en/of het streven naar een zo rechtvaardig mogelijke verdeling van welvaart en welzijn. Veel Europese steden en landen kennen een lange traditie van overheidsbeleid waarin gestreefd werd naar een goede balans tussen economische ontwikkeling en sociale cohesie, maar deze balans is vanaf de jaren ‘90 steeds meer onder druk komen te staan (Ranci, 2011).

In debatten over ‘urban competitiveness’ is vaak de vraag gesteld of steden (of metropoolregio’s) daadwerkelijk met elkaar kunnen concurreren. Of zijn het uiteindelijk toch vooral, of zelfs alleen, bedrijven en investeerders? Wie uiteindelijk de echte actors zijn in deze competitie blijft vaak nogal ongrijpbaar, maar er is wel degelijk sprake van concurrentie op het niveau van steden en metropoolregio’s. Stedelijke en regionale overheden spelen hierin een faciliterende en soms ook een aanjagende rol. Ze kunnen bijvoorbeeld ‘groeicoalities’ organiseren waarin overheden, bedrijfsleven en kennisinstituten samenwerken. Dit ‘triple helix’ model is bijvoorbeeld een van de uitgangspunten geweest bij de oprichting van de Amsterdam Economic Board, daarbij o.a. geïnspireerd door andere Europese steden als Helsinki en Barcelona.

Hiervoor werden allerlei ranglijsten opgesteld. Deze waren soms gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, zoals het ‘World City Network’, maar vaker werden ze opgesteld door consultancyfirma’s (op eigen initiatief of in opdracht van overheden) en soms ook door stedelijke overheden zelf. Niet alle ranglijsten zijn even transparant in hoe ze tot stand zijn gekomen en welke data en informatie hiervoor gebruikt is. Toch zijn sommige van deze ranglijsten erg invloedrijk en krijgen ze veel media- én beleidsaandacht. Steden willen zo hoog mogelijk staan op ‘de goede lijstjes’. Soms is stedelijk economisch beleid zelfs expliciet erop gericht om hoger op een ranglijst te komen, een bepaalde positie te bereiken (zoals top-5 of top-10) of steden die als directe concurrenten gezien worden voorbij te streven.

De combinatie van de economische mondialisering, de groeiende dominantie van het neoliberalisme en de opkomst van de cognitief-culturele economie droeg vanaf de jaren ‘90 ook bij aan veranderingen in stedelijk economisch beleid en onderzoek en beleidsadviezen daarover. Steden werden nationaal en internationaal steeds meer met elkaar vergeleken in hun ‘concurrentiekracht’. Het concept ‘urban competitiveness’ (te vertalen als stedelijke concurrentiekracht) gaat er van uit dat steden met elkaar in competitie zijn. Hierbij wordt ook verondersteld dat stedelijke overheden, al dan niet in samenwerking met andere stakeholders, strategieën kunnen ontwikkelen om beter te kunnen scoren in die competitie (Begg, 1999; Buck et al., 2005). David Harvey was in 1989 een van de eersten die op de opkomst van zulke ontwikkelingsstrategieën wees, hij omschreef dit als ‘urban entrepreneurialism’ (Harvey, 1989). De onderlinge concurrentie kan bijvoorbeeld gaan om het aantrekken of vasthouden van investeringen, hoofdkantoren van multinationals of internationale organisaties, evenementen en/of menselijk kapitaal: mensen met de kennis, creativiteit en vaardigheden die nodig zijn in de cognitief-culturele economie. De ‘wapens’ die steden in deze competitie inzetten kunnen bijvoorbeeld zijn: het voorzieningenaanbod, de fysieke en digitale infrastructuur, grond- en vastgoedprijzen, bedrijfslocaties, de woonomgeving, etc.