Beeld: Stadsarchief Amsterdam / Doriann Kransberg 

2.7 Stedelijke netwerken en hiërarchiën: World Cities,
Global Cities en het World City Network

Wat is de plek en de rol van Amsterdam in dit wereldwijde stedennetwerk? Hoewel de concepten ‘global city’ en ‘world city’ nooit scherp van elkaar onderscheiden zijn, lijkt de term ‘world city’ toch beter bij Amsterdam te passen dan ‘global city’. Peter Hall (1966) noemde de Randstad dus al als een van zijn wereldsteden, maar de stad Amsterdam en/of de MRA op zich kan zeker ook als wereldstad beschouwd worden. Binnen het ‘World City Network’ van Taylor c.s. neemt Amsterdam een prominente plek in de subtop in. In 2020 classificeerde GaWC Amsterdam in de ‘Alpha’ categorie, het derde niveau in een classificatie met in totaal 10 niveaus. Na de ‘Alpha++’ categorie, bestaand uit Londen en New York, en de ‘Alpha+’ categorie met Hong Kong, Singapore, Shanghai, Beijing, Dubai, Parijs en Tokyo, volgt de ‘Alpha’ categorie van 15 steden, met naast Amsterdam o.a. Frankfurt, Brussel, Madrid en Milaan (GaWC, 2020). Deze prominente positie heeft Amsterdam vooral te danken aan de sectoren juridische dienstverlening en media, waarin Amsterdam tot de top-20 steden van het World City Network behoort; in de mediasector zit Amsterdam zelfs in de top-10. Maar ook in de sectoren financiële dienstverlening, reclamebureaus en management consultancy scoort Amsterdam bovengemiddeld hoog (Taylor & Derudder, 2016).

Friedmann (1986) gaf met zijn ‘World City Hypothesis’ de aanzet tot wat uiteindelijk het ‘World City Network’ ging heten. Hij keek niet alleen naar de absolute top van dit netwerk, maar ook naar de lagen daaronder en hoe deze steden en lagen met elkaar verbonden waren in netwerken, taakverdelingen en hiërarchieën. Ook Sassen, die zich in eerste instantie dus op drie ‘global cities’ richtte, analyseert in haar recentere werk een grotere groep van tientallen steden. Vanaf de jaren ’90 is een steeds groter groeiende groep van ruimtelijke en sociale wetenschappers ontstaan die het ‘World City Network’ systematisch in kaart heeft gebracht. Hierin speelt het Globalization and World Cities onderzoeksnetwerk een grote rol, onder leiding van Peter Taylor (Beaverstock et al., 2000; Taylor & Derudder, 2016). Dit stedennetwerk van (in de meest recente editie, 2020) 707 steden is gebaseerd op de locaties van de belangrijkste kantoren van de grootste zakelijke dienstverleners en de stromen van financieel kapitaal en gespecialiseerde kennis die tussen die kantoren plaatsvinden.

Een tegenargument van critici was bijvoorbeeld dat er in ‘global cities’ en/of ‘world cities’ vooral banen aan de top van de arbeidsmarkt toegevoegd worden, maar niet aan de onderkant. Ook bestreden critici Sassen’s veronderstelling dat de middenklasse in ‘global cities’ en/of ‘world cities’ kleiner wordt. Wie van beide kampen nu uiteindelijk gelijk heeft is onduidelijk gebleven (zie bijvoorbeeld Van der Waal & Burgers, 2009 voor een kritische bespreking van het debat over sociale ongelijkheid in ‘global cities’). Wat wél duidelijk is, is dat de onderkant van de arbeidsmarkt een bredere en meer diverse categorie is dan Scott’s ‘servile class’. Sommige van de beroepsgroepen (of delen daarvan) die als cruciaal voor het dagelijks functioneren van steden worden gezien maken hier ook deel van uit, bijvoorbeeld in sectoren als bouw, distributie en logistiek (zie verder ook hoofdstuk 3). De sleutelberoepen waar ons onderzoek zich op richt behoren echter vooral tot de (lagere) middenklasse. Maar terwijl de onderkant van de arbeidsmarkt al langere tijd grote moeite heeft om in Amsterdam en de MRA betaalbare woonruimte te vinden, geldt dit de laatste jaren ook steeds meer voor de (lagere) middenklasse, inclusief de sleutelberoepen.  

Zowel Sassen als Friedmann beargumenteerden dat door mondialisering de organisatiestructuur van multinationale ondernemingen steeds complexer werd en daarmee de behoefte aan een klein aantal controlecentra van hoog niveau groeide. Sassen’s perspectief op ‘global cities’ sluit inhoudelijk goed aan op wat Scott de ‘cognitive-cultural economy’ noemt: voor het topniveau van zakelijke dienstverlening in deze steden is behalve veel financieel kapitaal ook veel kennis, creativiteit en technische innovatie nodig. Sassen heeft echter ook oog voor wat deze ontwikkeling betekende voor de stedelijke arbeidsmarkt als geheel. ‘Global cities’ worden volgens haar gekenmerkt door een sterk gepolariseerde arbeidsmarkt en samenleving. Naast een groeiende hoogopgeleide elite met (zeer) hoge inkomens is er ook een groeiende onderkant van de arbeidsmarkt: lager opgeleid, (veel) slechter betaald, met flexibele en onzekere contracten, etc. Deze hypothese leidde tot veel onderzoek in diverse steden, waarin in sommige gevallen Sassen’s hypothese met empirisch bewijs ondersteund werd maar in andere gevallen met empirisch bewijs juist verworpen werd.

In 1991 bouwt Saskia Sassen verder op Friedmann’s werk in haar invloedrijke boek The Global City. Met New York, Londen en Tokyo als casussen analyseert Sassen ‘global cities’ als ‘commando- en controlecentra’ van de wereldeconomie. Deze steden specialiseerden zich als internationale financiële centra en werden vervolgens ook leidende centra in andere gespecialiseerde zakelijke diensten (zoals bijvoorbeeld juridische diensten, consultancy en marketing) en “the key organizing centers for the interdependent material, financial, and cultural flows that together sustain contemporary globalization” (Derudder, 2020: 291).

Deze fasen van kapitalistische ontwikkeling en fasen van stedelijke ontwikkeling gingen samen met een alsmaar toenemende mondialisering, niet alleen van de wereldeconomie maar ook in andere dimensies zoals cultuur en politiek. Steden zijn belangrijke knooppunten in dit proces, maar in de internationale stedelijke netwerken zit ook een duidelijke hiërarchie. Al vanaf het begin van de 20e eeuw schrijven sociale wetenschappers over ‘world cities’ als leidende centra in de wereldeconomie (zie Pain, 2017, voor een goed historisch overzicht van de ontstaansgeschiedenis van het ‘world cities’ concept). Tot de eerste pioniers in dit onderzoeksveld behoren Patrick Geddes (1915) en Roderick McKenzie (1927). In 1966 zorgt Peter Hall’s boek ‘The World Cities’ voor snelgroeiende aandacht voor ‘world cities’ in zowel wetenschap als beleid. In dit boek worden zeven ‘wereldsteden’ vergeleken, waarvan de Nederlandse Randstad er een is; zijn andere casussen waren Londen, New York, Tokyo, Parijs, Moskou en de Rhein-Ruhr regio. Hall besprak dus niet alleen grote steden, maar ook polycentrische stedelijke regio’s. In 1986 zet John Friedmann het concept opnieuw op de kaart met zijn ‘World City Hypothesis’. Friedmann’s uitgangspunt was het wereldwijde economische systeem, de internationale stromen van mensen en kapitaal die met dat systeem verbonden zijn, en hoe steden zich in dit systeem kunnen onderscheiden. Vooral de steden die internationaal toonaangevend waren in de financiële sector en andere geavanceerde zakelijke diensten, zoals New York, Londen en Tokyo, behoorden volgens zijn hypothese tot de top van het wereldstedennetwerk.