Beeld: Unsplash / Ryoji Iwata

2.5 Selectieve migratiestromen naar en vanuit
stad en stadsregio

Maar ook het huishoudtype jonge gezinnen is een erg diverse groep. Naast de hierboven al genoemde leeftijd van de kinderen speelt bijvoorbeeld ook de woonbiografie van de ouders (opgegroeid in de stad of niet) een bepalende rol. Ook zijn er verschillen in woonvoorkeuren tussen beroepsgroepen en/of typen opleidingen (niet alleen naar opleidingsniveau, maar ook of het bijvoorbeeld een alfa-, bèta- of gammastudie is) (Boterman et al., 2017). Het beschikbare woningaanbod in stad en stadsregio speelt uiteraard ook een rol in het verhuisgedrag en de kansen om woonvoorkeuren te realiseren. Als het verhuisgedrag van jonge gezinnen in de 4 grote steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht vergeleken wordt, blijkt in Amsterdam een tekort aan grotere gezinswoningen ook een belangrijke reden te zijn waarom jonge gezinnen de stad verlaten. Deze factor speelt ook in de andere 3 grote steden wel een rol, maar minder sterk dan in Amsterdam (Booi et al., 2021).

Uit een analyse van de woonvoorkeuren in Amsterdam in de periode 2003-2017 van Hester Booi en Willem Boterman blijkt dat de woonvoorkeuren in die periode stabiel zijn gebleven als deze per huishoudtype bekeken worden. Ze onderzochten de woonvoorkeuren die respondenten aangaven in het onderzoek Wonen in Amsterdam, dat om de 2 jaar gehouden wordt. Woonvoorkeuren bleken sterk samen te hangen met inkomen, opleiding, etnische herkomst en huishoudsamenstelling. Ook uit deze studie kwamen jongeren, en dan vooral jonge singles, naar voren als de groep met de sterkst stedelijke woonvoorkeur, terwijl jonge gezinnen vaker overwogen om de stad te verlaten. Booi en Boterman constateerden wel een verschil tussen gezinnen met oudere kinderen, waarvan de kinderen in de stad opgegroeid waren, en gezinnen met jonge kinderen. Vooral de gezinnen met jonge kinderen hadden een duidelijke suburbane woonvoorkeur, de gezinnen met oudere kinderen kozen er vaker voor om in de stad te blijven. Hoger opgeleiden bleken een stedelijke woonvoorkeur te hebben dan middelbaar en lager opgeleiden. Verder hadden vooral eerste generatie migranten een sterk stedelijke woonvoorkeur. Dat de stad als woonmilieu populairder was geworden kon volgens de auteurs vooral verklaard worden doordat de groepen met een stedelijke woonvoorkeur waren gegroeid. Het was dus meer een effect van de veranderende bevolkingssamenstelling dan van een structurele verandering van woonvoorkeuren (Booi & Boterman, 2020). Bovendien is de stedelijke woningvoorraad sinds de jaren '90 fors uitgebreid met Vinexlocaties binnen de stad en aan de stadsrand. Dit zijn ook aantrekkelijke woonmilieus voor gezinnen.

Een ander deel van de analyse richtte zich op inkomensgroei van hetzelfde cohort (geboren in 1979) voor zowel lager als hoger opgeleiden in de leeftijdscategorie 27-31 jaar. Hieruit bleek dat het inkomen van werknemers die in de metropoolregio’s van de 4 grote steden woonden sneller toenam dan van werknemers die elders in Nederland woonden. Hieruit kan afgeleid worden dat verhuizen naar een metropoolregio bij kan dragen aan opwaartse sociaaleconomische mobiliteit. Factoren die voor dit verschil zorgden waren volgens deze analyse o.a. verschillen in arbeidsaanbod (sectoren met relatief snel stijgende lonen oververtegenwoordigd in metropoolregio’s) en aantal gewerkte uren (nam sneller toe in de metropoolregio’s). Hoewel dit effect voor zowel lager als hoger opgeleiden gevonden werd, verhuisden hoger opgeleiden toch vaker naar de metropoolregio’s dan lager opgeleiden. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn o.a. dat voor hoger opgeleiden toch meer te winnen is met een verhuizing naar een metropoolregio (niet alleen hoger loon, maar ook stappen op de carrièreladder) en dat voor lagere inkomensgroepen de betaalbaarheid van verhuizing naar en wonen in een metropoolregio problematisch kan zijn.

De roltrapmetafoor is ook toegepast in de analyse van de binnenlandse migratie van menselijk kapitaal van Kooiman et al. (2018). In deze analyse zijn Nederlandse gemeenten ingedeeld in 3 landsdelen (Randstad, semi-periferie, periferie), stedelijkheidscategorie (4 grote steden, middelgrote steden, kleinere gemeenten) en of zich in de gemeente wel of geen universiteit bevond. Een cohortanalyse van universitair gediplomeerden van 1979 tot 2014 toonde aan dat menselijk kapitaal zich in Nederland sterk concentreerde in de Randstad, en dan vooral in Amsterdam en Utrecht. Daarnaast vonden Kooiman et al. relatief hoge concentraties in kleinere universiteitssteden. Het gevolgde cohort was geboren in 1979 en woonde op 16-jarige leeftijd (1995) nog gelijkmatig verspreid over het land. In 2014, op 35-jarige leeftijd, na de studie en de eerste stappen op de arbeidsmarkt, woonde een groot deel van hen in de Randstad. Ook in deze analyse bleek dat dit cohort vooral tijdens en vlak na hun studie naar de grote steden en universiteitssteden verhuisde, en een deel hiervan op wat latere leeftijd (30-35 jaar) de steden verliet, maar vaak wel in dezelfde stadsregio bleef wonen. Vergeleken met andere opleidingsniveaus van dezelfde leeftijdsgroep verhuisden alumni van de universiteit (of degenen die dit uiteindelijk zouden worden) veel vaker. Ruim 65% van de universiteitsalumni verhuisde minimaal 1 keer tussen hun 16e en hun 35e, en 41% deed dit 2 of meer keer. Van de alumni van hogescholen verhuisde daarentegen maar 39% minimaal 1 keer en 23% 2 of meer keer, en van de lager opgeleiden was dit zelfs maar 20% 1 keer en 10% 2 of meer keer.  De alumni van universiteiten verhuisden bovendien vaker naar een andere regio. Dit hangt natuurlijk ook ermee samen dat hogescholen en middelbare beroepsopleidingen in meer steden gevestigd zijn dan universiteiten en dat banen voor universitair opgeleiden meer geconcentreerd zijn in grote steden en universiteitssteden dan banen waarvoor een diploma van het hoger of middelbaar beroepsonderwijs gevraagd wordt.

In een vervolgstudie (Husby et al., 2019) werden voor dezelfde 6 stadsregio’s de veranderende verhuispatronen tussen 1996 en 2018 bekeken. Hierin bleek het verhuisgedrag per leeftijdsgroep en levensfase nog steeds grotendeels overeen te komen met de eerdere studie. Vooral jongeren en immigranten trokken naar de grote stad, terwijl de vertrekkers vooral dertigplussers waren. Dit patroon werd tussen 2008 en 2013 kort onderbroken door de kredietcrisis: dertigers stelden toen hun vertrek uit de grote stad uit. Maar vanaf 2014 groeide de stroom vertrekkers uit de grote steden weer. In de hele onderzochte periode waren er meer vestigers dan vertrekkers, maar de samenstelling van de vestigers veranderde wel: het aandeel buitenlandse migranten hierin nam toe. Vanaf 2006 vestigen zich meer buitenlandse migranten dan binnenlandse verhuizers in de 6 grote steden.

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in 2 recente studies de bevolkingsontwikkelingen in de 6 grootste steden van Nederland en hun stadsregio’s geanalyseerd: Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Eindhoven en Groningen. De eerste studie (PBL, 2015) richtte zich op de langere-termijnontwikkelingen van 1980 tot 2010. Om deze ontwikkelingen te duiden maakte het PBL gebruik van drie metaforen: de stad als magneet, roltrap en spons. Grote steden zijn altijd magneten geweest met grote aantrekkingskracht voor jongeren en immigranten. In de jaren ’70 en ’80 ging die aantrekkingskracht op jongeren en immigranten echter gepaard met een afstotende werking op jonge gezinnen. Vanaf de jaren ’90 veranderde dit langzaam maar zeker, zodat aan het begin van de 21e eeuw de aantrekkende werking van de magneet sterker was geworden dan de afstotende werking: er vestigden zich meer mensen dan er vertrokken. Op stadsregionaal niveau is kunnen wooncarrières in grootstedelijke regio’s als een roltrap gezien worden. De Britse demograaf Fielding introduceerde deze metafoor op basis van onderzoek in Zuidoost-Engeland (Fielding, 1992). Ook in Nederland bleek de metafoor van toepassing in de jaren ’70, ’80 en ‘90. Jongeren verhuisden naar de grote stad en woonden daar enige tijd terwijl ze studeerden en/of hun eerste stappen op de arbeidsmarkt zetten en wellicht ook een partner vonden. Hiermee beklommen ze de maatschappelijke ladder en bouwden sociaal en economisch kapitaal op. Dat kapitaal konden ze dan vervolgens benutten om van de stad naar een ander deel van de stadsregio te verhuizen. Dit gebeurde vooral vlak voor of na gezinsvorming. De eerder sterk stedelijke woonvoorkeur veranderde dan vaak in een suburbane woonvoorkeur. Vooral de groeikernen die in de jaren ’70 en ‘80 rond de grote steden ontwikkeld werden trokken veel jonge gezinnen uit de grote steden. Aan het begin van de 21e eeuw bleek dit beeld echter veranderd te zijn. Jongeren stapten nog steeds op de stedelijke roltrap, maar omdat er meer en betere mogelijkheden kwamen voor jonge gezinnen om in de stad te blijven wonen (o.a. door stadsvernieuwing, en de bouw van de VINEX-locaties waarvan een deel binnenstedelijk werd ontwikkeld), nam de uitstroom van jonge gezinnen naar suburbane gemeenten en groeikernen af. De derde metafoor, de stad als spons, had in de jaren ’70 en ’80 ook een ander karakter dan eind 20e en begin 21e eeuw. In de jaren ’70 en ’80 (en deels ook jaren ’90) was door o.a. suburbanisatie en de-industrialisatie veel ruimte beschikbaar in de stad, die op verschillende manieren (kraken, stadsvernieuwing, herontwikkeling/ herbestemming) in nieuwe woonruimte voor jongeren, immigranten en soms ook jonge gezinnen omgezet kon worden. De toenemende aantrekkingskracht van de stad leidde er uiteindelijk echter toe dat de leegstand snel afnam. De woningmarktspons zoog zich als het ware vol.