Beeld: Unsplash / Moritz Kindler
Een van de mogelijke oplossingen die nu zowel landelijk als lokaal veel besproken wordt is de verruiming van de mogelijkheden van gemeenten om woningen aan eigen bewoners toe te wijzen. Een herziening van de Huisvestingswet zou dit per 2023 mogelijk moeten maken. Gemeenten konden al 50% van de huurwoningen toewijzen aan mensen met een economische of maatschappelijke binding met de gemeente, maar maximaal 25% mocht worden toegewezen aan mensen met een lokale binding. De Rijksoverheid wil gemeenten nu de mogelijkheid geven om zelf te bepalen hoe ze die 50% verdelen over economische, maatschappelijke en lokale binding; en naast huurwoningen gaat dat nu ook gelden voor koopwoningen onder de NHG-grens. Bij dit herzieningsvoorstel van de Huisvestingswet wordt ook expliciet aangegeven dat gemeenten specifieke beroepsgroepen als ‘cruciaal’ kunnen aanmerken en hiervoor voorrangsregelingen voor woningtoewijzing kunnen invoeren. Hierover moet nog besloten worden door de Tweede en Eerste Kamer. Maar als beide kamers hierin instemmen is het vervolgens nog wel de vraag of het doel van deze herziening wel haalbaar is (is er genoeg woningaanbod?), en of het een goede keuze is (er zijn ook al veel andere urgentiegroepen en lange wachtlijsten voor sociale huur)? Dit wordt in hoofdstuk 4 in meer detail besproken voor Amsterdam en de MRA.
Maar alleen meer woningen bouwen is niet genoeg om de wooncrisis op te lossen, en het is ook nog maar de vraag hoeveel nieuwe woningen er nu uiteindelijk écht nodig zullen zijn. Herontwikkeling van bestaande gebouwen, zowel gebouwen die nu al een woonfunctie hebben als gebouwen die nu nog andere functies hebben, zal de komende jaren ook nodig blijven. Bovendien gaat het niet alleen om woningen toevoegen, maar ook om hoe de woningvoorraad samengesteld is naar o.a. eigendomscategorie, prijsklasse, woningindeling en woninggrootte. De groepen die het nu het moeilijkst hebben op de woningmarkt zouden meer mogelijkheden moeten krijgen om een passende en betaalbare woning te vinden.
Hierdoor komt de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de stedelijke woningmarkt voor lagere inkomensgroepen, maar ook voor middeninkomens, steeds meer onder druk te staan. Er wordt al veel nagedacht over en hard gewerkt aan mogelijke oplossingen voor deze problemen op alle bestuurlijke schaalniveaus van lokaal tot nationaal. Zo heeft de Rijksoverheid het streven om 900.000 nieuwe woningen te bouwen tot en met 2030, en zijn hierover afspraken gemaakt met provincies en regio’s over hoe deze nieuwbouwproductie verdeeld wordt. In Noord-Holland gaat het om 184.000 woningen tot en met 2030. Op regionaal niveau wordt dit verder uitgewerkt in regionale woondeals voor de MRA en de regio Noord-Holland Noord, afgestemd met regionale woonakkoorden die de provincie in 2021 en 2022 al had gesloten voor deelgebieden van deze 2 regio’s (Provincie Noord-Holland, 2023). Zoveel woningen bouwen in zo korte tijd is al uitdagend genoeg. Maar hierbij moet ook rekening gehouden worden met een toenemend aantal andere ontwikkelingsopgaven, zoals het snel en fors terugdringen van de stikstofuitstoot, het verbeteren van de waterkwaliteit, zo duurzaam en klimaatbestendig mogelijk bouwen etc. Op de langere termijn, na 2030 maar voor 2050, komt hier nog het Europese streven naar ‘no net land take’ (geen netto toename van het grondgebruik) voor verstedelijking bij. In Nederland wordt al vanaf de jaren ’90 zoveel mogelijk binnen bestaand bebouwd gebied gebouwd en herontwikkeld, maar als de Europese plannen doorgaan mag verstedelijking na 2050 helemaal niet meer ten koste gaan van natuur of landbouwgrond (Faas, 2022).
Ook kapitaalkrachtige buitenlandse migranten en/of hun werkgevers hebben de afgelopen jaren bijgedragen aan de snel stijgende woningprijzen in Nederland. Dat kan op verschillende manieren gebeuren. Deze migranten kunnen op eigen initiatief naar Nederland verhuizen om hier aan een nieuwe baan te beginnen of zich te vestigen als zelfstandige of ondernemer. Maar wat in internationaal georiënteerde steden als Amsterdam ook vaak voorkomt is dat bedrijven buitenlandse werknemers voor kortere of langere termijn over laten komen. Het gaat dan meestal om specialistische goedbetaalde functies waarvoor in het buitenland betere kandidaten te vinden zijn dan in eigen land. Deze bedrijven komen deze ‘expats’ dan ook vaak tegemoet door woonruimte te regelen of met andere tegemoetkomingen die het vinden van een woning vergemakkelijken. Een vergelijkbare en grotendeels hiermee overlappende migrantencategorie zijn de ‘kennismigranten’, die als ze aan door de overheid gestelde minimumeisen aan het inkomen voldoen in aanmerking komen voor fiscaal aantrekkelijke regelingen zoals de ‘30%-regeling’: de werkgever mag na goedkeuring door de Belastingdienst de werknemer maximaal 30% van het loon belastingvrij uitbetalen. Maar in maatschappelijke debatten hierover lijkt het er soms op dat alle expats en buitenlandse kenniswerkers zouden bijdragen aan de stijging van de woningprijzen en dat ze met hun kapitaal andere groepen op de woningmarkt zouden verdringen, Dat is zeker niet het geval Niet alle expats en buitenlandse kenniswerkers hebben hoge inkomens, vooral niet aan het begin van hun loopbaan, en ze krijgen ook niet allemaal steun van hun werkgevers om een passende woning te vinden (zie bijvoorbeeld PBL, 2014 voor een inventarisatie van de grote diversiteit van buitenlandse kenniswerkers in Nederland).
Gentrificatie lijkt de laatste jaren in Nederlandse steden als Amsterdam in een stroomversnelling te zijn geraakt. Daarin speelt ook de groeiende invloed van buitenlandse investeerders op zowel de bestaande woningvoorraad als nieuwbouwprojecten een rol. Investeerders zijn hiertoe ook enige tijd actief uitgenodigd door de Rijksoverheid. In het kabinet Rutte-II (2012-2017) zette minister van wonen Stef Blok bijvoorbeeld de Nederlandse woningmarkt internationaal in de etalage om meer buitenlandse investeringen aan te trekken. Blijkbaar was de Nederlandse woningmarkt, en met name in de grote steden, inderdaad interessant voor buitenlandse investeerders, want hun investeringen in Nederland namen in die periode snel toe. Dit gebeurde vaak in de vorm van ‘buy to let’: kopen om te verhuren, geïnspireerd door eerdere voorbeelden uit o.a. Groot-Brittannië en de VS. Maar inmiddels wordt hier anders tegenaan gekeken en wordt het opkopen van panden om te verhuren juist weer ontmoedigd en ingeperkt door maatregelen van woonminister Hugo de Jonge (zie hoofdstuk 4, paragraaf 4.3 voor overzicht en nadere bespreking). Maar de recent sterk teruggelopen belangstelling van buitenlandse investeerders, en ook binnenlandse investeerders, in ‘buy-to-let’ is niet alleen door de nieuwe maatregelen van de Rijksoverheid veroorzaakt. Ook gemeentelijk beleid zoals zelfbewoningsplicht of opkoopbescherming spelen hierbij een rol. Bovendien was de markt ook los van deze maatregelen al over zijn hoogtepunt heen door factoren als de stijgende inflatie en rente en een afnemend aanbod in het lagere marktsegment waar deze beleggers vooral interesse in hadden (Baggerman, 2022).
Aanvankelijk werd gentrificatie door onderzoekers vooral omschreven als een marktproces. Arbeidersbuurten en (voormalige) industrie- en havengebieden werden 'ontdekt’ of 'herontdekt’ als woon- en/of werkomgeving; eerst door 'pioniers’ zoals studenten en kunstenaars die de herontwikkeling en herwaardering in gang zetten, later door meer kapitaalkrachtige bewoners, ondernemers, bezoekers en investeerders. Niet alleen de oorspronkelijke bewoners van (voormalige) arbeiderswijken werden in de loop van dat proces uit hun woonomgeving verdrongen (of vertrokken soms ook op eigen initiatief), ook de 'pioniers’ die de transformatie van het gebied begonnen waren. In recenter onderzoek naar gentrificatie is er echter steeds meer aandacht gekomen voor de rol van lokale en soms ook nationale overheden in gentrificatie, en de rol van andere actoren met sleutelposities op de woningmarkt zoals in Nederland bijvoorbeeld woningcorporaties. Deze invalshoek van gentrificatie-onderzoek is geïnspireerd door o.a. David Harvey's ‘entrepreneurial urbanism’ (Harvey, 1989; zie ook paragraaf 2.9) en Neil Smith's 'revanchist city’ concept, waarmee hij duidde op een verschuiving in New York van een politiek van herverdeling van welvaart naar een neoliberale politiek die vooral de belangen van de midden- en hogere inkomensgroepen diende (Smith, 1996). Samenhangend hiermee verbreedde aandacht voor gentrificatie zich van een debat waaraan aanvankelijk vooral sociale wetenschappers en lokale actie- en belangengroepen deelnamen, naar een debat waar iedereen in steden als Amsterdam een uitgesproken mening over heeft. Het debat is in veel steden in Europa politiek zeer gevoelig, de emoties kunnen in dit debat hoog oplopen en hierbij komen (zeker ook in Amsterdam) onderzoekers, belangengroepen, politici en ambtenaren tegenover elkaar te staan. Over de negatieve (en positieve?) gevolgen van gentrificatie, en de vraag in hoeverre sprake is van een 'state-led' (overheid gestuurd) proces, is het laatste woord nog lang niet gezegd (zie bijvoorbeeld de recente boeken van Hochstenbach (2022) en Boterman en Van Gent (2023) én de reacties hierop van wetenschappers, beleidsmakers en andere partijen in dit debat).
Gentrificatie werd de laatste jaren een van de prominentste en meest omstreden thema’s in het Amsterdamse maatschappelijke debat. Maar het proces bestaat internationaal zeker al sinds de jaren ’60, toen de Britse socioloog Ruth Glass het als eerste beschreef in Londen. Hierop volgde onderzoek in diverse andere steden in Groot-Brittannië, Noord-Amerika en Australië in de jaren '70 en '80. Vanaf de jaren '80 werd ook in continentaal Europa steeds meer onderzoek naar dit proces gedaan, zoals bijvoorbeeld begin jaren '80 in de Amsterdamse Jordaan, de eerste buurt in Amsterdam waar gentrificatie waargenomen werd. In de decennia daarna spreidde gentrificatie zich over grotere delen van Amsterdam uit: eerst naar de 19e-eeuwse stadsuitbreidingen zoals De Pijp, Oud-West, de Staatsliedenbuurt en de Indische Buurt, later ook in stadsuitbreidingen van de vroege 20e eeuw zoals De Baarsjes en Bos en Lommer. Naast herontwikkeling van woonbuurten kan het bij gentrificatie ook gaan om herontwikkeling van (voormalige) industrie- en havengebieden, zoals bijvoorbeeld in het Oostelijk Havengebied. De laatste jaren is ook in delen van Noord sprake van beginnende gentrificatie.
Hoe is deze situatie ontstaan, en hoe kunnen de problemen opgelost worden? In de verklaring hiervoor komen veel factoren samen die deels al eerder in dit hoofdstuk zijn besproken. In deze paragraaf lichten we enkele van de in Amsterdam meest besproken factoren en processen, die met elkaar samenhangen, kort nader toe: gentrificatie, de groeiende invloed van buitenlandse investeerders, en de migratie van kapitaalkrachtige groepen naar de stad zoals expats en kenniswerkers. Vervolgens bespreken we kort enkele mogelijke oplossingen voor de wooncrisis en wat die oplossingen kunnen betekenen voor sleutelberoepen. Hierop zal in hoofdstuk 4 dieper worden ingegaan.
De wooncrisis speelt zich weliswaar de laatste jaren af in heel Nederland, maar de problemen zijn toch duidelijk het grootst in de metropoolregio’s, en dan vooral in de centrumsteden daarvan. Dit sluit ook aan op hoe grote steden en hun metropoolregio’s zich de afgelopen decennia in Noordwest-Europa ontwikkeld hebben. In het algemeen kan gesteld worden dat de grootste steden in Noordwest-Europa de laatste decennia (vanaf de jaren ’90) economisch het meest succesvol zijn geweest. Dit lijkt in vrijwel al die grote steden samen te gaan met een problematische woningmarkt waarin het vooral voor jongeren, starters en lagere inkomensgroepen steeds moeilijker wordt om een betaalbare woning van redelijke kwaliteit te vinden. Maar ook voor middeninkomens lijkt dit steeds moelijker te worden. De strijd om de ruimte wordt alsmaar heviger in en rondom de grootste steden. Vooral de druk op de historische stadscentra en de oudere uitbreidingswijken is sinds de jaren ’90 snel gegroeid: als meest gewilde vestigingsmilieu voor veel bewoners en bedrijven, als favoriete locatie voor investeerders, en als toeristenmagneet. Dit roept de vraag op die journalist en geograaf Floor Milikowski in haar veelbesproken boek centraal stelde: ‘Van wie is de stad?’ (Milikowski, 2018).
Wonen is altijd een prominent thema geweest in maatschappelijke en wetenschappelijke debatten, en crises op de woningmarkt zijn ook een regelmatig terugkerend fenomeen, zowel in Nederland als internationaal. Toch is deze wooncrisis anders dan de eerdere crises, beargumenteren Jonkman et al. (2020). Als verschillen met vorige crises noemen ze o.a. dat de woningprijzen de afgelopen jaren veel sneller zijn gestegen dan de inkomens, de financiële ondersteuning voor wonen sterk verminderd is, de Nederlandse woningmarkt een internationale investeringsmarkt geworden is, en dat wonen steeds meer een statussymbool geworden is. De wooncrisis van nu is niet alleen een crisis van kwantitatieve tekorten, maar ook een crisis van toenemende onhaalbaarheid van woonidealen. Door de Nederlandse wooncrisis van de afgelopen jaren, die wellicht nu over zijn dieptepunt heen is maar nog lang niet voorbij, is wonen sinds een paar jaar terug van enige tijd weggeweest als topprioriteit op nationale en lokale politieke agenda’s. Het structurele karakter van de crisis is ook te merken aan de gegroeide aandacht voor wonen in de media en aan de terugkeer van massale woonprotesten die sinds de jaren ’70 en ’80 (o.a. kraakbeweging en protesten tegen sloop/ nieuwbouw in oude stadsbuurten) niet meer op die schaal voorgekomen waren. Het Woonprotest in het Amsterdamse Westerpark trok in september 2021 18.000 deelnemers en werd gevolgd door de Woonopstand in Rotterdam (oktober 2021) en diverse demonstraties in andere Nederlandse steden. Ook in diverse andere Europese steden vonden recent woonprotesten plaats, zoals in Berlijn (tegen huurverhogingen, september 2021), Antwerpen (tegen woonbeleid, maart 2022) en Barcelona (tegen internationale vastgoedbeurs, oktober 2022). Vooral jongeren organiseerden deze protesten en namen er aan deel. Het zijn dan ook vooral jongeren en starters op de woningmarkt die door deze crisis getroffen worden (Jonkman et al., 2020; Hochstenbach, 2022). Mede onder invloed van deze protestbeweging is het nieuwe kabinet dat begin 2022 aantrad een nieuwe koers gaan varen in het woonbeleid (meer hierover in hoofdstuk 4). Dat er voor het eerst sinds 2010 weer een Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is geeft ook aan dat wonen weer meer als een nationale beleidstaak wordt gezien, nadat het enige tijd vooral als lokale en regionale taak werd gezien en ook meer aan de markt werd overgelaten. Hiermee keerde ook de term ‘volkshuisvesting’ terug in het nationale beleid.
In de jaren daarna bleek echter dat corporaties na deze verzelfstandiging te veel ruimte hadden gekregen om te bepalen waar ze in investeerden en hoe ze hun financiering rond kregen. Naast de verkoop van sociale huurwoningen begonnen sommige corporaties aan ‘branchevreemde’, marktgeoriënteerde projecten die niet pasten binnen hun eigenlijke kerntaak: betaalbare huisvesting. Sommige corporaties waren volgens Beekers (2015b) ‘meer commercieel aan het avonturieren dan sociaal aan het ondernemen’. Hoewel het om uitzonderingen ging, bepaalden die wel de beeldvorming dat er iets structureel mis zou zijn bij woningcorporaties. Dit resulteerde o.a. in de invoering van de verhuurderheffing in 2013, de parlementaire enquête woningcorporaties in 2014, en de Woningwet van 2015 waarin de vrijheid van corporaties ingeperkt werd. De verhuurderheffing is inmiddels (begin 2023) weer afgeschaft, wat de mogelijkheden van woningcorporaties om weer meer te investeren in onderhoud, renovatie en nieuwbouw van sociale huurwoningen zou moeten vergroten. Ook andere recente veranderingen in het Nederlandse woonbeleid kunnen wellicht bijdragen aan een terugkeer naar het volkshuisvestingsideaal waarin corporaties een belangrijke rol kunnen spelen. Toch zien critici zoals bijvoorbeeld Hochstenbach (2022) en de initiatiefnemers van het Woonprotest in 2021 voorlopig nog geen einde aan wat zij als de marginalisering van de sociale huursector zien. Het Nederlandse woonbeleid is dan wel enigszins veranderd, maar volgens deze critici is hiermee het einde van de wooncrisis helaas nog niet in zicht.
Een van de manieren waarop woningcorporaties vanaf toen hun financiering op peil konden houden was de verkoop van sociale huurwoningen. Mede hierdoor is het aandeel sociale huur in de Nederlandse woningvoorraad, vooral in gemeenten waar veel sociale huurwoningen waren zoals de grote steden en de groeikernen, flink afgenomen. Zoals eerder aangegeven bestond in 1985 nog 39% van de Nederlandse woningvoorraad uit sociale huurwoningen. Tot 1900 bleef dat aandeel stabiel, daarna daalde het naar 31% in 2010 en 28% in 2020. Het aandeel koopwoningen steeg naar 58% in 2020, het aandeel particuliere huur daalde eerst verder naar 11% in 2000 om vervolgens licht te stijgen naar 13% in 2020 (Musterd, 2014; Hochstenbach, 2022). Deze veranderende aandelen ontstonden uiteraard niet alleen door de verkoop van sociale huurwoningen, maar ook doordat er in nieuwbouwprojecten veel meer koopwoningen dan huurwoningen werden gebouwd.
Vanaf begin jaren’80 werd de Nederlandse verzorgingsstaat afgebouwd, waaronder ook een radicale koersverandering in het woonbeleid. Vooral de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig van staatssecretaris Heerma (1989) leidde tot ingrijpende hervormingen. Hiermee werd een beleid ingezet dat gericht was op het inperken van de sociale huursector en het bieden van meer ruimte voor marktpartijen zoals particuliere verhuurders, investeerders en ontwikkelaars. Naar aanleiding van deze nota werd in de jaren ‘90 o.a. een liberalisatiegrens tussen sociale huur en vrije sector huur ingevoerd. Er werden toen nog geen inkomensgrenzen aan kandidaten voor sociale huurwoningen gesteld, hoewel Heerma al wel ervoor pleitte dat sociale huurwoningen vooral voor lagere inkomens bedoeld waren (Hochstenbach, 2022). Later (2009) werd alsnog een inkomensgrens ingevoerd. Een andere ingrijpende verandering was de verzelfstandiging van woningcorporaties. De op dat moment nog uitstaande leningen van de Rijksoverheid aan de corporaties werden ‘weggestreept’ tegen de subsidies die de corporaties nog van de Rijksoverheid tegoed hadden. Vervolgens werden de corporaties omgevormd tot financieel zelfstandige ondernemingen zonder winstoogmerk (Beekers, 2015a). De Rijksoverheid zette zichzelf op afstand, maar bleef toch nog wel betrokken via o.a. het jaarlijks vaststellen van de maximaal toegestane huurverhoging.
Deze verschillen tussen typen verzorgingsstaten vinden we ook nu nog terug, maar de verschillen zijn sinds de jaren ‘80 wel kleiner geworden. De neoliberalisering van overheidsbeleid, begonnen onder Reagan in de Verenigde Staten en Thatcher in Groot-Brittannië, breidde zich vanaf de jaren ‘80 geleidelijk over steeds meer landen uit, zo ook veel Europese landen. Dit had ook gevolgen voor het woonbeleid. Hoewel Esping-Andersen zijn typologie niet voor woonbeleid ontwikkelde, is deze hierop wel door andere onderzoekers toegepast. Hoekstra (2003) deed dit bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van de Nederlandse woningmarkt in de jaren ‘80 en ‘90. In de jaren ‘80 was het Nederlandse woonbeleid nog vooral een mix van sociaaldemocratische en corporatistische elementen. Zo waren er o.a. subsidies voor zowel huurders (huursubsidie) als voor bouwers (objectsubsidies) van huurwoningen en had de overheid veel invloed op de huurprijzen van zowel sociale als particuliere huur (sociaaldemocratisch); maar de overheid had ook veel invloed op de koopwoningmarkt via o.a. premies voor kopers van nieuwbouwwoningen en toewijzingsregels voor wie waar een woning mocht kopen (corporatistisch). In de jaren ‘90 schoof het Nederlandse woonbeleid op naar een mix van corporatistische en liberale elementen. De overheidsinvloed op particuliere huurprijzen nam af, de subsidies voor bouwers van huurwoningen verdwenen en de beperkingen aan wie zich waar mocht vestigen ook. In deze veranderingen zien we de neoliberalisering van het Nederlandse overheidsbeleid terug.
Woonbeleid en woningmarkt hebben zich in Nederlands deels op een ‘typisch Nederlandse’ manier ontwikkeld, maar volgden deels ook wel internationale trends. De periode van 1945 tot de jaren ‘80 was in veel andere Europese landen ook een bloeiperiode van volkshuisvesting met een belangrijke rol voor sociale woningbouw (vaak huur, soms ook koop) gericht op zowel lagere inkomens als middeninkomens. Binnen Europa ontstonden wel duidelijke verschillen in hoe het woonbeleid en de woningmarkt georganiseerd, gereguleerd en gefinancierd werden. Deels zijn die te verklaren uit verschillen tussen typen verzorgingsstaten in Europa. Een bekende en veel gebruikte typologie is van Esping-Andersen (1990), die onderscheid maakt tussen:
- Sociaaldemocratische verzorgingsstaten, waarin sociale diensten en voorzieningen vooral door de overheid worden verzorgd en gestreefd wordt naar herverdeling van welvaart. De verzorgingsstaat richt zich op een groot deel van de bevolking en veel diensten en voorzieningen zijn zelfs voor iedereen. Dit type vinden we vooral in Noord-Europa.
- Corporatistische verzorgingsstaten, waarin de overheid ook een belangrijke rol speelt maar sociale diensten en voorzieningen deels ook door andere organisaties verzorgd worden. Deze verzorgingsstaat is minder gericht op herverdeling van welvaart, het aanbod van diensten en voorzieningen verschilt tussen groepen, en het traditionele gezin speelt ook een belangrijke rol. Voorbeelden hiervan zijn o.a. België, Duitsland, Oostenrijk en Italië.
- Liberale verzorgingsstaten, waarin de rol en omvang van de overheid beperkt is en sociale diensten en voorzieningen (voor zover aanwezig) vooral door bedrijven en NGO’s worden aangeboden. De overheid biedt alleen een ‘vangnet’ aan de laagste inkomensgroepen. In Europa komt dit type minder vaak voor, maar Groot-Brittannië en Ierland kunnen bijvoorbeeld als liberale verzorgingsstaten gezien worden.
Nadat eind 19e eeuw door particuliere initiatieven al veel woningbouwverenigingen waren opgericht, kregen deze in de Woningwet (1901) de taak om, met financiële steun van gemeente en Rijk, sociale huurwoningen te bouwen. Hiermee werd woningbouw ook meer een overheidstaak dan het daarvoor geweest was. In de Woningwet werd bewust de term ‘volkshuisvesting’ gebruikt om aan te geven dat het niet alleen om woningen voor de laagste inkomensgroepen en/of alleen voor arbeiders ging, maar om betaalbare woningen voor een groter deel van bevolking (Hochstenbach, 2022). Ook de middenklasse moest in sociale huurwoningen kunnen wonen. Beroepsgroepen die we nu als ‘sleutelberoepen’ zien behoorden toen ook al tot de doelgroepen van sociale woningbouw. Na de Eerste Wereldoorlog nam het aantal en aandeel sociale huurwoningen al snel toe, vooral in grote steden maar ook in kleinere steden. Maar pas na de Tweede Wereldoorlog beleefde Nederlandse volkshuisvesting zijn echte hoogtijdagen (Van der Schaar, 1987). Zoals in de vorige paragraaf al aangegeven gebeurde dit in samenhang met het nationale ruimtelijke ordeningsbeleid, als onderdeel van een groeiende verzorgingsstaat en als uiting van een sterke overtuiging dat de samenleving ‘maakbaar’ was. Deze periode duurde tot begin jaren ’80. In diezelfde periode wordt echter het eigen woningbezit ook steeds meer aangemoedigd door de Nederlandse overheid. De geschiedenis van het door de overheid stimuleren van het eigen woningbezit gaat even ver terug als die van de volkshuisvesting. De hypotheekrente werd bijvoorbeeld al in 1893 ingevoerd. Het gelijktijdig stimuleren van sociale huurwoningen en koopwoningen veranderde de woningvoorraad naar eigendom ingrijpend. Vlak na de Tweede Wereldoorlog was nog maar 12% van de Nederlandse woningvoorraad sociale huur, 60% was particuliere huur en 28% was koopwoning. In 1985 was de verdeling veranderd naar 39% sociale huur, 19% particuliere huur en 42% koop (Musterd, 2014). In de grote steden was het aandeel sociale huur en particuliere huur hoger en het aandeel koop lager. Grootschalige naoorlogse stadsuitbreidingen zoals Nieuw-West, Noord en later ook Zuidoost in Amsterdam bestonden grotendeels uit sociale huurwoningen. Ook in de groeikernen werden relatief veel sociale huurwoningen gebouwd, maar ook koopwoningen.
In hoofdstuk 4 zullen de recente ontwikkelingen van de Amsterdamse woningmarkt en het Amsterdamse woonbeleid en het debat daarover in meer detail worden besproken, waarbij we ook specifiek aandacht besteden aan de voorrangsregeling voor sleutelberoepen in Amsterdam en andere gemeenten in de MRA en elders in Nederland. In deze paragraaf bekijken we de ontwikkeling van stedelijke woningmarkten en stedelijk woonbeleid in nationaal en internationaal perspectief. In de beperkte ruimte van deze paragraaf kunnen we dat alleen beknopt en op hoofdlijnen doen. In de literatuur waarnaar verwezen wordt, wordt veel uitgebreider en dieper op deze thema’s ingegaan.