Beeld: Unsplash / Jw. van Eck 

2.11 Ruimtelijke ontwikkeling en ruimtelijk beleid

Hoewel het compacte stadbeleid bijdroeg aan hernieuwde concentratie van mensen en functies in en vlakbij steden, betekende dit zeker niet het einde van de suburbanisatie, en ook de voormalige groeikernen bleven zich ontwikkelen. Zo ontstonden de polycentrische stedelijke regio’s zoals we ze nu kennen. Met de geleidelijke schaalvergroting van, en toenemende verbondenheid binnen, die regio’s nam de behoefte aan planning op het niveau van stads- of metropoolregio’s ook toe. Het ideale schaalniveau hiervoor is echter nog niet gevonden. In metropoolregio’s zoals de MRA is een complexe planningssituatie ontstaan waarin soms op het niveau van de hele metropoolregio gepland en samengewerkt wordt maar soms ook in deelgebieden daarvan of juist in grotere gebieden. Dit hangt ook samen met verschillen in schaalniveau per functie: woningmarkten, arbeidsmarkten en mobiliteitsgebieden overlappen deels wel maar vallen niet altijd helemaal samen. Om de situatie nog complexer te maken, moet hierbij ook rekening gehouden worden met allerlei historisch gegroeide instituties (gemeente- en provinciegrenzen, samenwerkingsverbanden, taakverdelingen tussen bestuursniveaus etc.) die niet altijd meer goed aansluiten op hoe de metropoolregio zich intussen ontwikkeld heeft.

Het compacte stadbeleid moest daar een antwoord op bieden, maar sloot ook aan bij de herwaardering van wonen in de stad, vooral in of nabij historische stadscentra. De opvolgers van de groeikernen werden de VINEX-locaties: deels herontwikkelingsgebieden in de grote steden, deels uitbreidingslocaties aan de randen van grote en middelgrote steden. De de-industrialisatie en het verhuizen van o.a. havens en logistiek naar de stadsranden leverde nieuwe mogelijkheden voor binnenstedelijke herontwikkeling op zoals de Kop van Zuid in Rotterdam en het Oostelijk Havengebied in Amsterdam. Zoals eerder bij de groeikernen en het Groene Hart werd ook dit nieuwe beleid geïnspireerd door internationale voorbeelden. ‘Waterfront development’ was een populaire trend in Europa en Noord-Amerika vanaf eind jaren ‘80. Maar er kwamen ook grote nieuwe stadsuitbreidingen tot stand, zoals Leidsche Rijn in Utrecht en IJburg in Amsterdam. Parallel hieraan ging ook de vernieuwing van oudere stadswijken door. Na de vooroorlogse stadsuitbreidingen die in de jaren ‘70 tot en met ‘90 aangepakt waren, verschoof de focus in de stedelijke vernieuwing naar de naoorlogse uitbreidingswijken.

In de jaren ’80 werden de groeikernen grotendeels volgens plan afgebouwd. Het succes van het gebundelde deconcentratiebeleid beperkte zich echter tot de geplande woningproductie. De ambitie om van de groeikernen ook nieuwe steden te maken, met naast woonwijken ook voldoende werkgelegenheid en voorzieningen, slaagde minder goed. Sommige groeikernen lukte het wel om zich te ontwikkelen tot ‘complete steden’, andere kregen toch (bedoeld of onbedoeld) een suburbaan karakter. Ook sociaaleconomische hebben de groeikernen zich verschillend ontwikkeld en deels ook anders dan gepland. Door de crisis op de koopwoningmarkt eind jaren ‘70 kregen de groeikernen een veel hoger aandeel sociale huurwoningen dan aanvankelijk voorzien was, waardoor ook de bevolkingssamenstelling anders werd dan voorzien (Reijndorp et al., 2012). Ook de dagelijkse mobiliteitsproblemen als files en overvolle treinen in de spitsuren zijn toen ontstaan (niet alleen door de groeikernen, ook door suburbanisatie meer algemeen).

De stadscentra en oudere uitbreidingswijken (eind 19e/ begin 20e eeuw) van de grote steden werden intussen steeds meer tot probleemgebieden met groeiende leegstand en verval. Aanvankelijk was het beleidsantwoord hierop, niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen: sloop/ nieuwbouw en modernisering. Stadscentra moesten beter bereikbaar worden voor autoverkeer en openbaar vervoer moest gemoderniseerd en versneld worden. De toekomst van stadscentra werd ook meer als werkplek dan als woonplek gezien: er werden plannen ontwikkeld om naar Amerikaans voorbeeld ‘central business districts’ te ontwikkelen. Vanaf eind jaren ’60, begin jaren ’70 kwam hier echter steeds meer protest van bewoners tegen. Mede onder invloed van die protesten kwam stadsvernieuwing nieuwe stijl op, gericht op zoveel mogelijk behouden en renoveren van de bestaande bebouwing. Dit leidde uiteindelijk vanaf eind jaren ’70 tot het ontwikkelen van beleid gericht op de ‘compacte stad’; eerst op lokaal niveau in o.a. Amsterdam en Rotterdam, later ook in het nationale ruimtelijke beleid.

Het Nederlandse nationale beleid dat via de Eerste Nota (1958) en Tweede Nota (1966) tot stand kwam komt deels overeen met het eerdere Britse beleid. Hierin stond het concept ‘gebundelde deconcentratie’ centraal, in combinatie met de concepten ‘Randstad’ en ‘Groene Hart’. Het toen nog grotendeels landelijke gebied tussen de stadsregio’s Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht moest zoveel mogelijk opengehouden worden en de suburbanisatie moest opgevangen worden in ‘groeikernen’. Op een hoger schaalniveau richtte het nationale beleid zich daarnaast op herverdeling van welvaart en ontwikkeling vanuit de Randstad naar andere landsdelen, o.a. via de ontwikkeling van ‘groeisteden’. Dit gebeurde in een tijd waarin de bevolking snel groeide en verwacht werd dat Nederland in 2000 20 miljoen inwoners zou hebben, en bovendien het te groot groeien van steden of het dichtgroeien van de Randstad als te voorkomen schrikbeeld werd gezien. De ‘gebundelde deconcentratie’-gedachte was in diezelfde tijd ook in andere Europese landen populair. Zo werden in Frankrijk, vooral rond Parijs maar ook bij andere grote steden, ‘villes nouvelles’ ontwikkeld die veel leken op onze groeikernen, maar dan wel wat grootschaliger. Later, toen in Groot-Brittannië, Nederland en Frankrijk dit concept al ingeruild was voor de ‘compacte stad’, doken variaties op dit thema ook nog op in o.a. Zwitserland en in de metropoolregio Berlijn-Brandenburg (Bontje, 2001).

De eerste decennia na Tweede Wereldoorlog stonden in Europa in het teken van de wederopbouw: herstel van de oorlogsschade en in hoog tempo woningen bouwen om in de woonbehoefte van de snelgroeiende bevolking te voorzien. Tot eind jaren ’50 waren hier in Nederland nog geen nationale ruimtelijke plannen of visies voor, hoewel al voor de oorlog over planningsconcepten als Randstad en Groene Hart werd nagedacht. Aan de randen van zowel grote als middelgrote steden werden uitbreidingswijken gebouwd. Ook in dorpen werd wel gebouwd, maar minder grootschalig en vooral voor de eigen dorpsbewoners. Van grootschalige suburbanisatie was aanvankelijk nog geen sprake, dit kwam pas in een stroomversnelling vanaf begin jaren ’60 toen de welvaart voor grote delen van de bevolking fors toenam en steeds meer huishoudens over een auto beschikten. In Groot-Brittannië werd in de naoorlogse jaren al wél ruimtelijk beleid op nationaal niveau ontwikkeld. Al kort na de oorlog werd begonnen aan de bouw van ‘New Towns’, vooral rond Londen maar ook rond andere grote steden in Engeland en Schotland. Deze ‘New Towns’ (deels geheel nieuwe steden, deels uitbreidingen van bestaande kleine steden) waren bedoeld om de suburbanisatie vanuit de grote steden op te vangen en in goede banen te leiden. In combinatie hiermee werden ‘Green Belts’ geïntroduceerd, die moesten voorkomen dat stadsregio’s volgebouwd werden of aan elkaar groeiden (Hall & Tewdr-Jones, 2020).

Tot eind jaren ’50 was ruimtelijke ordening in Nederland voornamelijk een lokale, gemeentelijke taak, met uitzondering van bovenlokale infrastructuur zoals spoorwegen en kanalen. Nationale wetgeving en beleid hadden al wel enige invloed op lokale ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld via de Woningwet (1901) waarin grotere en snelgroeiende gemeenten de verplichting kregen om uitbreidingsplannen te ontwikkelen (Van der Cammen & De Klerk, 1999). Volkshuisvesting zou tot eind jaren ‘80 het belangrijkste ‘meekoppelend belang’ van de nationale ruimtelijke ordening blijven (Van der Wouden et al., 2010). Vroege voorbeelden van zulke plannen zijn de uitbreidingsplannen van Berlage voor Den Haag (1909) en Amsterdam-Zuid (1915) en het Algemeen Uitbreidingsplan van Amsterdam (1934). Na de Tweede Wereldoorlog nam het belang van de ruimtelijke ordening op alle schaalniveaus toe, als onderdeel van de opbouw van de verzorgingsstaat. Hiervoor werden in de jaren ‘30 al eerste plannen gemaakt, maar deze plannen werden uiteindelijk pas na de oorlog gerealiseerd. De nationale overheid speelde hierin een steeds belangrijkere rol, o.a. via de Wet Ruimtelijke Ordening (1965) en een serie Nota’s Ruimtelijke Ordening van eind jaren ‘50 (Eerste Nota) tot en met begin jaren ’90 Vierde Nota Extra – VINEX). Op regionaal niveau kreeg de provincie ook een steeds belangrijkere coördinerende rol. Vanaf het einde van de jaren ‘90 werd echter een beleidstrend naar ‘meer markt, minder overheid’ en decentralisatie van ruimtelijke planning ingezet. De ambitieuze Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening (2001) haalde het niet en is nooit tot uitvoering gekomen. In 2010 werd zelfs het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) opgeheven. Net als eerder rond 1980, toen het naoorlogse woningtekort weggewerkt leek, ontstond het idee dat Nederland min of meer ‘af’ was, in ieder geval wat de planning van grootschalige woonlocaties betrof (Van der Wouden et al., 2010). Het begin 2022 aangetreden nieuwe kabinet lijkt echter toch weer meer nationale regie over ruimtelijke ontwikkeling in Nederland te willen; zo is er bijvoorbeeld weer een minister van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening.  

De hiervoor beschreven demografische en sociaaleconomische ontwikkelingen in Amsterdam en de MRA gingen gepaard met ingrijpende ruimtelijke veranderingen. Ruimtelijk ontwikkelingsbeleid heeft hier op verschillende schaalniveaus grote invloed op uitgeoefend. Ruimtelijke dynamiek en ruimtelijk beleid in Amsterdam, de MRA en Nederland volgden deels de internationale trends in Noordwest-Europa zoals die in paragraaf 2.4 kort geschetst werden. Maar ze zijn toch ook voor een belangrijk deel wel ‘typisch Nederlands’ en/of ‘typisch Amsterdams’ te noemen. Dit gebeurde binnen een beleidscontext waarin planningstaken en machtsverhoudingen in stad en regio meermaals veranderden.