Beeld: Unsplash / Ingmar Larsen
'grounded city', 'doughnut city' en 'just city'
Fainstein’s pleidooi voor een rechtvaardige(re) stadsontwikkeling heeft veel stadsplanners en andere belanghebbenden in stedelijke ontwikkeling geïnspireerd. Maar er kwam ook veel kritiek op haar werk, zowel voorafgaand aan het boek als daarna, onder andere vanuit haar ‘voorbeeldstad’ Amsterdam. Fainstein werkte al decennia aan dit thema voordat haar boek verscheen en had al vanaf eind jaren ’70 Amsterdam in het vizier als mogelijk inspirerend voorbeeld. Vergeleken met New York en Londen was Amsterdam destijds (en misschien nog steeds wel) ongetwijfeld een relatief rechtvaardig voorbeeld. Maar de ontwikkelingen die Amsterdam tot een rechtvaardigere stad maakten vonden vooral in de jaren ’70 en ’80 plaats, met een hoofdrol voor stedelijke sociale bewegingen, die vanaf eind jaren ’80 hun grote invloed in de stedelijke politiek en samenleving zijn kwijtgeraakt. Justus Uitermark (2009) stelde daarom dat Amsterdam geen ‘just city’ meer genoemd kon worden. In een recenter artikel vragen Uitermark en Walter Nicholls zich af of stadsplanners, die Fainstein zo’n cruciale rol geeft in haar streven naar een rechtvaardige stad, wel degenen moeten of kunnen zijn die bepalen wat stedelijke sociale rechtvaardigheid is en hoe dat bereikt kan worden. Stadsplanners hebben veel relevante kennis en kunnen veel invloed hebben op stedelijke ontwikkeling. Maar hoe en in hoeverre ze daarbij rekening kunnen houden met de belangen van stadsbewoners, inclusief de belangen van gemarginaliseerde groepen, blijft een lastig dilemma (Uitermark & Nicholls, 2017). Democratie, diversiteit en rechtvaardigheid zijn moeilijk met elkaar te combineren, zoals Fainstein zelf ook al constateerde.
Vanuit een andere invalshoek, stedelijke rechtvaardigheid, streeft de Amerikaanse hoogleraar stedelijke planning Susan Fainstein vergelijkbare doelen na. Ze kiest hierbij echter wel voor een pragmatischer benadering dan Engelen et al. en Raworth: geen systeemrevolutie, maar veranderingen binnen het bestaande kapitalistische systeem. In haar boek The Just City (Fainstein, 2010) zet ook zij zich af tegen het ‘mainstream’ stedelijk ontwikkelingsbeleid waarin groei en concurrentiekracht een steeds centralere rol zijn gaan spelen. In een ‘rechtvaardige stad’ zouden daarentegen in haar visie democratie, rechtvaardigheid en diversiteit centraal moeten staan. Rechtvaardigheid betreft hierin concreet dat kosten en baten van investeringen rechtvaardiger verdeeld worden, waarbij niet alleen rekening gehouden wordt met de belangen van de stedelijke bevolking als geheel, maar ook met de belangen van deelgroepen van die bevolking. Ze toetst haar theorie met empirisch onderzoek naar de stedelijke herontwikkelingsprogramma’s tussen 1945 en 2010 in drie steden: New York, Londen en Amsterdam. Hieruit komt Amsterdam naar voren als de stad die het dichtst bij Fainstein’s ideaal van de rechtvaardige stad gekomen is. Ze constateert echter ook dat de recente ontwikkeling (eind 20e en begin 21e eeuw) van alle drie de steden, dus ook Amsterdam, steeds minder goed bij haar uitgangspunten voor een rechtvaardige stadontwikkeling aansluit.
Figuur 1.8: Het doughnutmodel van Kate Raworth. Bron: Wikimedia Commons.
Om het donutmodel concreter toepasbaar te maken richtte Raworth het Doughnut Economics Action Lab op. Hieruit resulteerde onder andere de ‘Downscaling the Doughnut’ benadering waarmee het model op verschillende schaalniveaus toe te passen is, waaronder ook het stedelijk schaalniveau. Amsterdam was een van de eerste steden die zich aansloot bij het ‘Thriving Cities Initiative’ met als doelstelling: ‘How can our city be a home to thriving people in a thriving place, while respecting the wellbeing of all people and the health of the whole planet?’ (DEAL et al., 2020). Hiervoor is ook een ‘Amsterdam Donut Coalitie’ opgericht (https://amsterdamdonutcoalitie.nl/). Voor ons onderzoeksproject is vooral het lokale sociale perspectief als onderdeel van dit initiatief relevant. Hierbij gaat het o.a. om betaalbare huisvesting en het tegengaan van sociale ongelijkheid.
Ook Kate Raworth wil radicale veranderingen in het economisch beleid, hoe de economie georganiseerd is, en het economie-onderwijs. Geïnspireerd door haar eerdere ervaringen bij de VN en bij ngo’s als Oxfam, maar ook uit frustratie over hoe economie wereldwijd op universiteiten onderwezen wordt, nam ze zich voor een nieuw sociaaleconomisch model te ontwikkelen als alternatief voor het ‘mainstream’ neoliberale model. Hierbij gebruikte ze een donut als krachtige metafoor (zie figuur 1.8). De buitenrand van de donut noemt Raworth het ‘ecologisch plafond’, de binnenrand de ‘sociale basis’. Tussen die twee randen bevindt zich de ‘veilige en rechtvaardige ruimte voor de mensheid’: “(…) the space in which we can meet the needs of all within the means of the planet” (Raworth, 2017: 9). De economie van deze veilige en rechtvaardige ruimte zou gericht moeten zijn op hergebruik, herstel en herverdeling. Als we door de sociale ondergrens van de donut zakken, dreigt ‘kritische menselijke deprivatie’. Als we de ecologische bovengrens doorbreken dreigt ‘kritische planetaire degradatie’.
In een essay in ‘The Guardian’ presenteerden Ewald Engelen, Sukhdev Johal, Angelo Salento en Karel Williams een manifest voor een rechtvaardigere stedelijke ontwikkeling (Engelen et al., 2014). Dit manifest werd vervolgens verder uitgewerkt in een wetenschappelijk artikel (Engelen et al., 2017) en boeken, zoals het recent verschenen boek ‘De essentiële economie’ over hoe de Covid-19 pandemie het grote belang van ‘essentiële sectoren’ voor het dagelijks leven duidelijk heeft gemaakt (Bassens & De Boeck, 2022). Deze auteurs vertegenwoordigen een grotere internationale groep wetenschappers: The Foundational Economy Collective (https://foundationaleconomy.com/). De ‘mainstream’ fixatie op concurrentie, zowel tussen steden als binnen steden, zou ingeruild moeten worden voor een focus op de basisvoorwaarden voor een goed functionerende stad. De auteurs stellen dat slechts een relatief kleine groep bedrijven, investeerders en goedverdienende bewoners profiteren van beleid gericht op het vergroten van stedelijke concurrentiekracht. Dit gaat ten koste van een groot deel van de stadsbewoners, vooral de lagere inkomensgroepen maar ook een groot deel van de middeninkomensgroepen, en draagt bij aan groeiende polarisatie en afnemende sociale cohesie. Als beleid voor een rechtvaardigere en stabielere stad binnen dat concurrentie- ‘frame’ wordt ontwikkeld zal het weinig aan deze situatie kunnen veranderen. In plaats hiervan zou stedelijk economisch en sociaal beleid zich meer moeten richten op wat Engelen et al. ‘the foundational economy’ noemen. Het gaat bij deze economie om alledaagse goederen en diensten die nodig zijn in het dagelijks leven en gebruikt worden door alle stadsbewoners: een economie “(…) which meets the everyday needs of citizens for housing, utilities, food and mobility” (Engelen et al. 2017: 407). De auteurs stellen dat ca. 40% van de stedelijke beroepsbevolking in deze economie werkt en dat dit in alle steden zo is, zonder hierbij echter een databron te noemen. Voor ons onderzoek is relevant dat de drie beroepsgroepen waarop de Amsterdamse voorrangsregeling zich richt (zorg, onderwijs en politie) deel uitmaken van deze ‘foundational economy’, maar ook diverse andere beroepsgroepen die ook als ‘sleutelberoepen’ gezien zouden kunnen worden (zie verder hoofdstuk 3).
De grote afwezigen in al deze theorieën en ontwikkelingsstrategieën zijn degenen die niet tot de ‘creatieve kenniswerkers’ gerekend worden, zoals de ‘sleutelberoepen’ waar ons onderzoek zich op richt. Naast de hierboven beschreven kritiek op door economische concurrentie en specialisatie gedreven stedelijke ontwikkeling, zijn er ook concrete voorstellen ontwikkeld voor radicaal andere stedelijke ontwikkelingsagenda’s. We belichten hier drie van deze alternatieven, waarin de ‘sleutelberoepen’ beter tot hun recht komen: ‘the grounded city’ die door o.a. Ewald Engelen voorgesteld wordt, gebaseerd op een ‘foundational economy’; het ‘doughnut economics’ model van Kate Raworth dat veel invloed heeft op het recente beleid van Amsterdam; en de ‘just city’ van Susan Fainstein.